Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ6998

Datum uitspraak2009-08-27
Datum gepubliceerd2009-09-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7058 WSW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het primaire besluit van 6 oktober 2005 is niet meer of anders is dan een herhaling van het besluit van 10 mei 2005, nu beide besluiten kennelijk op dezelfde feitelijke grondslag berusten. Geen zelfstandig rechtsgevolg zodat daartegen niet de mogelijkheid van bezwaar openstond. Bevoegdheid College B&W.


Uitspraak

07/7058 WSW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 23 november 2007, 07/238 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen als rechtsopvolger van de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (hierna: raad van bestuur) Datum uitspraak: 27 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De raad van bestuur heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juli 2009. Appellante is, zoals tevoren bericht, niet verschenen. Het college van bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.L.A.M. Stapert, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). II. OVERWEGINGEN 1. Met ingang van 1 januari 2009 is krachtens de Wet van 29 december 2008 tot wijziging van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen (Wet Suwi) en enkele andere wetten in verband met de evaluatie van deze wet, de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen en deregulering, Stb. 2008, 600, de Raad van bestuur van het Uwv in de plaats getreden van de Raad van bestuur van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI). Waar in deze uitspraak sprake is van raad van bestuur, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Raad van bestuur van de CWI. 2. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende. 2.1. Bij besluit van 10 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Groningen appellante desgevraagd bericht dat zij niet tot de doelgroep van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) behoort. 2.2. Op 5 juli 2005 heeft appellante de raad van bestuur, die in de plaats van het college van burgemeester en wethouders bevoegd was geworden ter zake te beslissen, verzocht haar een indicatie op grond van de Wsw te verlenen. Bij besluit van 6 oktober 2005 heeft de raad van bestuur dit verzoek afgewezen. Bij het bestreden besluit van 29 januari 2007 heeft de raad van bestuur het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 oktober 2005 ongegrond verklaard. 3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank kon appellante niet worden ontvangen in haar tegen het bestreden besluit gemaakte bezwaar, gelet op het in rechte onaantastbaar geworden besluit van 10 mei 2005. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien en heeft dan ook het bezwaar (alsnog) niet-ontvankelijk verklaard. 4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende. 4.1. De Raad is van oordeel dat het primaire besluit van 6 oktober 2005 niet meer of anders is dan een herhaling van het besluit van 10 mei 2005, nu beide besluiten kennelijk op dezelfde feitelijke grondslag berusten. Het besluit van 6 oktober 2005 heeft dus geen zelfstandig rechtsgevolg zodat daartegen niet de mogelijkheid van bezwaar op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) openstond. Dat het besluit van 10 mei 2005 nog is genomen door het college van burgemeester en wethouders, zijnde een ander bestuurs-orgaan dan de raad van bestuur, maakt dit niet anders, nu dit orgaan indertijd de bevoegd-heid had over dit soort aangelegenheden te beslissen. Dit wordt evenmin anders indien ervan wordt uitgegaan dat dit orgaan op 10 mei 2005, een datum later dan 13 weken na 1 januari 2005, niet meer bevoegd was te beslissen; dit punt had immers in bezwaar en zo nodig nadien ook in (hoger) beroep ter sprake kunnen worden gebracht. 4.2. De Raad merkt hierbij nog op dat aannemelijk is dat appellante het besluit van 10 mei 2005 daadwerkelijk heeft ontvangen. Ter zitting van de rechtbank heeft haar gemachtigde immers verklaard dat er geen reden is aan te nemen dat dit niet het geval is. Bovendien is appellante op 2 mei 2005 uitleg gegeven over het toen nog te nemen besluit en heeft zij zich hiermee akkoord verklaard. Appellante heeft kennelijk geen reden gezien bezwaar te maken tegen het besluit van 10 mei 2005.Onder deze omstandigheden gaat de Raad voorbij aan de door de gemachtigde van appellante eerst in hoger beroep geponeerde maar niet (deugdelijk) onderbouwde stelling dat niet aannemelijk is dat het besluit van 10 mei 2005 aan appellante is verzonden. 4.3. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking. 5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 augustus 2009. (get.) J.G. Treffers. (get.) P.W.J. Hospel. HD